Pim Kooij Scriptie-prijs 2023

Seb Verlinden (Leuven), (2023). Ogen op de akker. Misoogst en provinciaal graanbeleid in Brabant, 1739-1742. Regionale verschillen in kaart. KU Leuven (Begeleid door prof. Dr Maïka de Keyzer)

Wat maakt deze scriptie over misoogsten rond 1740 in Belgisch Brabant bijzonder? De scriptie leest als een voldragen publicatie. Allereerst is deze publicatie goed gestructureerd, daarnaast sluiten zowel het theoretisch raamwerk als het empirische onderzoek aan bij de rijke traditie van het Vlaamse rurale onderzoek, terwijl ze tevens belangrijke innovatieve stappen zet. Voorts verenigt deze studie sociaal-economische, geografische, ecologische, politiek en culturele benaderingen van geschiedenis zonder dat er opzichtig mee gepronkt wordt. Dit alles vindt zijn weerslag in een veelvuldig kaartgebruik en toepassing van GIS, en leidt uiteindelijk tot een wezenlijke stap voorwaarts in het onderzoek van de agrarische geschiedenis van de Lage Landen.

We lichten dit graag toe. De auteur gebruikt de welbekende crisis van rond 1740 als een casestudie om inzicht te krijgen in hoe mensen met crisisomstandigheden omgingen. De plaats is Belgisch Brabant. De crisis is wat in het verleden een crise de subsistance werd genoemd, maar nu eveneens neergezet wordt als een klimaatcrisis. De auteur maakt een onderzoekmodel bestaande uit Erik Thoens sociale-agro systemen en Englers Famine Vulnerability Analysis Model (FVAM). Thoens combinatie van bodem/omgeving, sociale bezitsrelaties en machtsstructuren, arbeidsrelaties en inkomensstrategieën worden aangevuld met factoren uit het FVA-model – bv. temperatuur, urbanisatiegraad, politiek systeem, arbeidsmarkt, sociale bijstand.

De auteur maakt voor Belgisch Brabant een onderscheid naar vier sociale-agro sytemen: dorpsakkers, polder, “open fields” (onderverdeeld in klassiek en open fields met mogelijk commons) en tenslotte “bocage” (of coulisselandschap). Deze gebieden zijn verschillend naar landbouwsysteem, sociale structuur, commercialisatie, armenzorg.

Het onderzoekmodel stelt de onderzoeker in staat om zowel regionale vergelijkingen te maken op basis van het sociale-agrosysteem, als te onderscheiden naar hoe verschillende groepen omgingen met de crisis. We zien bekende begrippen als weerbaarheid en kwetsbaarheid (resilience en vulnerability) voorbijkomen, maar de auteur grijpt uiteindelijk terug op een ouder begrip uit de literatuur: coping-strategies – hoe gaan de verschillende regio’s en sociale groepen om met de crisis. Hierdoor kan hij behalve aan structuren ook aandacht geven aan het handelen van de betrokkenen (agency).

Als hoofdbronnen gebruikt de auteur petitiedossiers en resolutieboeken, aangevuld met eigentijdse en hedendaagse kaarten, bevolkingsgegevens, fiscale data, armenzorggegevens uit de literatuur.

Allereerst analyseert de auteur in hoofdstuk drie waar de petities, opgesteld naar aanleiding van de gevolgen van de weersomstandigheden in deze jaren, vandaan komen. Verreweg de meeste kwamen uit de open field regio, op afstand gevolgd door het coulisselandschap, en veel minder uit de polder en dorpsakker. Nauwkeurige bespreking laat zien dat hier zowel ecologische kwetsbaarheid een rol speelde als het sociale agro-systeem. De meer gecommercialiseerde en gepolariseerde systemen bleken kwetsbaarder.

In hoofdstuk vier analyseert de auteur de petities zelf: wie maakte ze op? Welke argumenten worden gebruikt om hulp te krijgen? Wat wordt er van de gewestelijke overheid gevraagd? Het zijn de politieke bestuurders die een nauwe verwantschap hebben met de socio-economische top strata van een gemeenschap die de petities instuurden. De redenen die ze aangaven om een petitie te schrijven en de vraag om hulp weerspiegelen ook hun economische belangen, minder dan die van de gemeenschap als zodanig. De petities worden daarmee een coping– mechanismen voor deze sociaal-economische politieke groep. Concreet betekent dit dat ze eerder om belastingverlaging vroegen dan om hulp bij de hongersnood die er was. Verlinden gaat in dit hoofdstuk ook uitgebreid in op de vorm van de petitie en de wijze waarop door type van discours en presentatie de auteurs probeerden hun petitie overtuigender te maken.

Hoofdstuk vijf tenslotte richt zich op de Staten van Brabant, en met name het dagelijks bestuur ervan – de ontvangers van deze petities. Wie zijn zij? Voor welke argumenten waren ze gevoelig? Wat waren hun belangen? En wat zeggen de antwoorden op deze vragen over hun antwoorden op de petities?  De prelaten, edellieden, en vertegenwoordigers in het dagelijks bestuur van de steden waren vooral afkomstig uit de regio rond Brussel, behoorden financieel-economisch tot de top van de toenmalige samenleving en stonden politiek ook in nauw contact met het centraal gezag. Door hun grondbezit waren ze op de hoogte en hadden belang bij wat erop in de agrarische sector speelde. Dit hoofdstuk is chronologisch opgebouwd zodat goed te volgen is hoe de Staten van Brabant reageerden op de crisis en op de petities. Ze hadden allereerst meer oog voor de voedselvoorziening in de steden dan voor de belangen van het platteland – voedselimport uit de Republiek; vervolgens prevaleerden de belangen van de boeren – zij kregen belastingvermindering; pas in een later stadium gingen ze over op exportverboden van graan. Het beleid wordt vooral gekenmerkt door kortetermijnpolitiek.

In hoofdstuk zes worden de analyses en conclusies van de voorafgaande hoofdstukken samengevat. Verlinden benadrukt nog eens dat natuurlijke en maatschappelijke factoren als sociale ongelijkheid en coping-mechanismen niet los van elkaar staan, maar met elkaar zijn verbonden. In de dorpsakker-regio’s werd er en kon er anders gereageerd worden op de crisis van 1740 dan in de gecommercialiseerde open fields regio’s. De belangen naar binnen en naar buiten zijn verschillend. Welke middelen heeft een samenleving ter beschikking om zijn armere bevolking te ondersteunen en te beschermen, en hoe kan men steun van buiten mobiliseren? De lokale coping-mechanismes konden met zo’n grote crisis als die van 1740 niet omgaan. Er kwam wel steun van het direct hoger gelegen politieke lichaam, maar gekleurd – meer gericht op instandhouding van het systeem, dan op hulp bij de directe sociale noden. De crisis werd door de belangrijkste actoren (de dorpsbesturen en de Staten) gezien als een economische crisis, niet als een hongercrisis.

De lezers van dit onderzoek zullen geen moeite hebben overeenkomsten en verschillen te zien met hoe hedendaagse gezagsdragers en burgers omgaan met crises. De nadruk op het proceskarakter en op de mechanismen maken deze studie tot een bruikbare analyse die verder gaat dan Belgisch Brabant in de achttiende eeuw.

We sluiten af. Verlinden is met deze scriptie een originele bijdrage gelukt aan de agrarische geschiedenis, veelzijdig, innovatief, analytisch. Het is moeilijk kiezen waarvan we meer onder de indruk zijn: de gedegenheid van het onderzoek, het slim bronnengebruik, het goed gemaakte theoretisch gereedschap, de mix van politiek en economische geschiedenis, de mix van een sociaal-economische benadering en discourse-analyses, de aandacht voor het Brabantse platteland en de Staten van Brabant als politiek middenniveau, of toch het gebruik van de veelvuldige soorten kaarten?

Misoogst en provinciaal graanbeleid is een overtuigende winnaar van de Pim Kooij-prijs 2024. We wensen Seb Verlinden (en daarmee ons) veel succes toe in zijn carrière.