Lourens Schuijtemaker voor zijn scriptie “Koeien, kaas, kentering. De agrarische geschiedenis van oostelijk West-Friesland tot 1811” geschreven bij dr C.M. Lesger van de UvA, ter afsluiting van zijn studie geschiedenis.
Het is een opmerkelijk scriptie. Opmerkelijk door de keuze van zijn onderwerp, benadering, en omvang van het bronnenonderzoek. Lourens Schuijtemaker heeft ervoor gekozen een regionale agrarische geschiedenis te schrijven van de Middeleeuwen tot aan 1811, een onderwerp waarvoor de laatste twee decennia nauwelijks aandacht is. Hij doet dat, als master student, niet door zich grotendeels op literatuur te baseren, maar op basis van gedegen archiefonderzoek. Dat is een geweldige prestatie, ook al zou de jury meer gebruik van de bestaande literatuur op prijs hebben gesteld.
Bewonderenswaardig is de systematische en heldere structuur van de scriptie, logisch onderverdeeld in vele paragrafen – per paragraaf een goed afgebakend tijdvak – met vaak vermakelijke allitererende titels. Het geheel is helder geschreven in zinnen zonder opsmuk. De data zijn verwerkt in tientallen tabellen en grafieken, de scriptie bevat daarnaast veel kaartmateriaal. Duidelijk is dat enorm veel werk is verzet – zijn lijst met geraadpleegde bronnen is indrukwekkend – en het is knap dat de auteur niet is verdwaald in al dat bronnenmateriaal. Duidelijk is ook dat hij zijn verhaal met veel liefde voor het gebied heeft geschreven. Zijn achttiende eeuwse voorouders figureren er zelfs in. Het geheel wordt afgesloten met een zorgvuldige bronnenkritiek. De structuur van het boek is chronologisch, thematisch en ruimtelijk – precies wat hij nodig heeft om zijn punt te maken.
De vier hoofdstukken zijn ingedeeld op basis van de seculaire economische en demografische ontwikkeling van de Nederlanden die we kennen uit de boeken van de Wageningse school. Binnen de hoofdstukken heeft hij paragrafen die sub-periodes behandelen, en in elke sub-periode gaat hij in op drie hoofdindelingen van de landbouw: veeteelt, akkerbouw en tuinbouw. Binnen deze thematische indeling kijkt hij vervolgens telkens naar de regio’s die hij in oostelijk West-Friesland heeft onderscheiden: de Noordwestelijke Kreekrug, het Stedelijk gebied (met Hoorn, Enkhuizen en Medemblik), het Laaglegen gebied en de Streek (het gebied tussen de stedelijke kernen).
Schuijtemaker reconstrueert en analyseert op deze wijze de agrarische geschiedenis van dit gebied en komt tot de conclusie dat veeteelt steeds belangrijker is geworden en daarbinnen de melkveehouderij en dáárbinnen weer de kaasbereiding. Daarnaast concludeert hij dat er in dit gebied belangrijke regionale verschillen te onderkennen zijn. De Noordwestelijke Kreekrug blijft meer een akkerbouwgebied, de Streek ontwikkelt zich tot een tuinbouwgebied.
Het interpretatiekader wordt gevormd door de natuurlijke omstandigheden (waar Schuijtemaker ook de klimaatontwikkeling onder laat vallen), de bevolkingsontwikkeling (arbeidsaanbod en markt) en “de politiek” (waaronder hij zowel overheidsingrijpen laat vallen als consequenties van gewapende conflicten). Hierbij zijn met name de eerste twee belangrijk voor zijn verklaring van de ontwikkeling op de langere termijn. Langs deze weg kan hij uitleggen waarom de kaasproductie belangrijk wordt, maar niet in het hele gebied. De akkerbouw blijft bestaan en wordt soms, als reactie op politieke omstandigheden, juist weer uitgebreid. De ontwikkeling van de tuinbouw is daarentegen sterk gekoppeld aan de marktomstandigheden en de afstand tot de steden.
Zijn reconstructie van de agrarische geschiedenis berust op het gebruik van tienden, waaggegevens, vee-tellingen, transportakten en, ongelooflijk veel, boedelbeschrijvingen. Deze combinatie van bronnen vult elkaar aan en vergroot de betrouwbaarheid van de uitkomsten. Schuijtemaker kan bijvoorbeeld laten zien dat de gemiddelde aantallen vee, berekend op basis van boedels, overeenkomen met gegevens uit de vee-tellingen. Daarnaast gebruikt hij de boedels vooral om verschuivingen tussen vetmesten en melkveehouderij te tonen; of de opkomst van de schapenteelt, of de toe- of afname van de fokkerij – zaken die juist niet uit de vee-tellingen te halen zijn.
Zijn belangrijkste bevindingen zijn de voortdurende veranderingen van het boerenbedrijf in de tijd, de lange termijn veranderingen, maar ook de korte termijn reacties op weersverandering, conflicten, en de diversiteit van het agrarisch bedrijf – zowel qua structuur als qua reactie. Schuijtemaker mag terecht trots zijn op deze toevoeging aan de bestaande kennis. Hij spreekt van het spel van specialisatie en risicospreiding en toont zich daarmee een rechtmatige erfgenaam van Henk Roessingh. Hij ziet specialisatie en flexibilisering als antwoord op de risicovolle vroegmoderne samenleving als elkaar versterkende dynamische factoren achter de veelvuldige veranderingen en verschillen in agrarische bedrijfsvoering.
Zo’n lange onderzoeksperiode en zo’n diepgravend bronnenonderzoek houden keuzes in. Wij delen zijn mening dat het belangrijkste gemis is dat hij van deze samenleving tamelijk kunstmatig een agrarische samenleving heeft gemaakt, en de niet-agrarische activiteiten buiten beschouwing heeft moeten laten. De auteur beseft dat deze twee activiteiten in de maatschappij voor 1800 sterk met elkaar vervlochten waren, juist ook in zijn thema’s van risicomijding en opportunistisch gebruik van mogelijkheden in deze ‘eindjes-aan-elkaar-knopende’ samenleving. Regelmatig verwijst hij dan ook naar de rol van zeevaart en visserij en laat de rol van de nabijgelegen steden in het proces noodgedwongen grotendeels onbesproken.
Maar wij zijn ons bewust dat een bredere probleemstelling het niet mogelijk had gemaakt de nu gekozen vraagstelling zo uitvoerig op basis van archiefmateriaal te onderzoeken. Juist de omvang van dit bronnenonderzoek is uitzonderlijk. Het fundament dat Schuijtemaker hiermee heeft gelegd is zoveel meer waard, zodat we gemakkelijk met zijn gemaakte keuzes kunnen instemmen. Wat nu voorligt is voor een masterscriptie meer dan opmerkelijk, het is buitengewoon.